Er loopt een man over straat, een gewone man. Hij kijkt niet naar de huizen of de winkels, het lijkt of hij de mensen niet ziet lopen. Zijn ogen zijn op de oneindigheid gericht.
De mensen trekken zich terug in hun huizen, in de winkels, weg van de straat. Want deze man roept herinneringen in hen wakker, aan zaken die ze allang vergeten waren. De mannen die de bomen moesten planten, laten boom en spa in de steek. De straat komt er meer en meer leeg en dreigend uit te zien.
Die man herinnert mij aan mijn idealen. Hij doet me denken aan de tijd, dat ik me nog ergens voor inzette: een betere wereld, rechtvaardigheid, barmhartigheid, geloof en liefde. Hij loopt daar zomaar, en ik vraag me af, waarom hij mij zo aanspreekt. Hij laat de hemelse muziek die ik vroeger bijna dagelijks in mezelf hoorde, weer klinken. Hij doorbreekt de grauwheid en alledaagsheid van mijn tobberige wereld. Maar ik ken hem niet echt.
De man loopt onverstoorbaar verder. Niemand ziet of weet, wat hij denkt over de straat, de wereld, de mensen in de huizen. Maar er gaat een soort elektriciteit, een onbestemde lichtvlam, een bangmakende uitstraling van hem uit. Wie is hij, wat moet hij en wat doet hij?
Schuld, ja, dat ook, maar ook weer niet zo erg. Geen schuld aan alles, maar gewoon een onbehaaglijk gevoel. En tegelijkertijd het idee, dat hij zal zeggen: valt wel mee.
Hij kijkt onverstoord rechtdoor, en kijkt daarmee dwars door iedereen heen. Niemand ontkomt aan de klemmende vraag: waar ken ik hem van?
Iedereen herkent zichzelf voor een deel in de man. De één ziet zichzelf geconfronteerd met een zwaar verleden, een ander herinnert zich met pijn de keuzes van weleer.
De man wijst mij op mijzelf. Hij streelt als het ware het goede in mij, en hij wijst op een onverbiddelijke, maar toch niet onvriendelijke manier op de andere kant.
De man ontsteekt het licht, dat in mij is gedoofd. Of nou ja, gedoofd – het brandt nu weer helderder dan ooit. De man verandert mijn leven door mij het oude élan om deze wereld een stukje beter te maken, terug te laten zien.
De man richt mij weer op. Hij helpt mij op de been, alleen maar door te wandelen door mijn straat.
Ik wil niet dat hij doorloopt; ik wil, dat hij blijft.
Mijn God, wat wil ik dat hij blijft!
Maassluis, Kerst 2011
Jan de Visser
Geen opmerkingen:
Een reactie posten